Skip to content →

Nee.

‘Nee.’
Geen boze ogen of gespannen mond, geen streepjes tussen haar wenkbrauwen die een frons verraden, geen diepe dreigende stem.
‘Nee.’
Geen witte knokkels en geen gebalde vuisten. Geen gekrulde tenen. Geen borst vooruit pas op want ik meen het. Geen gerechte rug. Geen spanning in dat lijf. Niets, niets, niets. Gewoon.
‘Nee.’
Ze straalt.
Verdomme ze straalt.

Rinkelde mijn telefoon maar nu. Een belangrijk gesprek. Niet mijn moeder. Of wel. Mijn moeder en iets met de gezondheid. Iets dringend. Zorgzaam neem ik op. Bezorgd maar niet angstig. Vastberaden. Ik moet echt gaan, dit kan niet wachten. Geen paniek mama – ja ik zeg mama geen moeder of ma of moe of een andere variant die kwetsbaarheid moet verbergen – geen paniek, ik kom er nu aan. Ze kijkt me na en heeft spijt dat dit het laatste woord is dat ze tegen me zegde. Ligt er vannacht wakker van. Ik laat niets weten, te druk als ik ben met het redden van mijn moeder, en zij zit met me in. Zijn zieke moeder en dat laatste woord van mij. Dit is niet wat ik wilde. En ze belt me op, midden in de nacht. Verlossend. Verlost. Ja, zegt ze. Het was ja. En ik gooi de telefoon dicht, spring in mijn auto en rijd naar haar toe, 170 op de autosnelweg, doodstil, de sluipweg achter het tankstation en nauwelijks vertragend haar schattige woonwijk binnen. Flauw licht achter haar slaapkamerraam. Ik bel niet ik klop niet, laat de schildpad voor wat ze is. Een handvol kiezeltjes graai ik van haar oprit. Ik wist het, roep ik wanneer ze betraand van achter het gordijn verschijnt. Ik wist het!
En ze rent naar beneden. Ik til haar op, draag haar mijn auto in. De muziek luid nu. We beginnen te rijden. Haar ja het startschot om eindeloos te blijven rijden. Bestemming: mijn goesting. Eindelijk mijn goesting.

‘Nee.’

Zou het beter zijn? Als die frons er wel was? De kwaadheid? De teleurstelling? Ja, ik verdien het wel. Zoiets doe je niet, dat zei m’n vader zelfs. Hoor wie er spreekt, wierp ik hem puberaal terug, jij in jouw jonge jaren dat was ook niet enzoverder enzovoort. Boze tranen. Een uitroepteken na die nee. Vuisten tegen mijn borst slaand. Dat allemaal, dik verdiend, zeker. Schuldig ben ik. Maar dat ene kuiltje in haar wang, dat wapperende haar in de lentezon en dan die opgewekte nee. Nee, zo schuldig kan ik niet zijn.
Rinkelde mijn telefoon maar.

‘Nee.’

Je moet zo’n dingen eerst vragen. Dat zijn dan de wijze woorden van de gescheiden vriend. Sinds wanneer is dat de positie van waaruit advies gegeven mag worden? Ik dacht dat het grappig kon zijn. Wist ik veel.

‘Nee.’

Ze had me toch niet zomaar verteld dat ik de sleutel kon vinden onder de schildpad – schulpad zei ze wanneer we 25 jaar geleden een specimen uit de vijver viste en ik zei dat het schildpad was en ze keek me aan met dat ene kuiltje en diezelfde ogen en herhaalde rustig maar vastberaden schulpad en ik begon te lopen van schier plezier begon ik te lopen – maar dat zegt ze toch niet zomaar?

‘Nee.’

Dat ik dan tijdens haar vakantie naar Tenerife uit puur gemis dat huis binnendring gewoon om haar te kunnen ruiken. Mijn schoenen uittrek en dan pas op haar bed ga liggen en mijn neus tussen de lakens duw. Daar niet haar ruik maar enkel het huis. Dat een week te lang is zeker naar Tenerife en het huis dan ook maar uit protest al haar sporen begint te wissen. Hoe ze ruikt, als eerste, hoe stofloos haar boeken er altijd bij liggen, als tweede, hoe het raam in haar badkamer altijd openstaat maar er nooit een binnengewaaid blad te bespeuren is, als derde. En ik kuis, ja. Trek de handschoenen van de poetsvrouw aan en een schort ook. Waren mijn haren wat langer ik bond ze achterin in een dot vast. Chet Baker in de oren en poetsen. De methodiek van de grote kuis die ik bij mijn moeder zag. Alle meubels verhuizen van ruimte 1 naar ruimte 2, dan ruimte 1 poetsen, meubels terugzetten van ruimte 2 naar ruimte 1, en dan verder. Het hele huis door. Het ontspoort. Haar terug van onder het stof vissen.

‘Nee.’

Het grint op de oprit knarst. Ik veer recht uit haar zetel, in slaap gevallen boven onder en tussen haar overdaad aan dekentjes. Geruit en zonder patronen. Linnen en katoen. Afgeboord met en zonder franjes. Ik heb je terug gepoetst, roep ik enthousiast, en het heeft gewerkt. Dat doe je niet, zegt ze en ik denk ja dat is nu net zoiets dat mijn vader ook zou zeggen, alhoewel hij zelf in zijn jonge jaren enzoverder enzovoort. Je kan dat toch eerst vragen, en ik kan me nu al voorstellen hoe goed zij het met mijn gescheiden vriend zou kunnen vinden. Maar ik leg het uit. Mijn haar nog samengebonden in een dot. Van het stof en de bladeren en de geur die verdwenen was. En ze verroert zich niet. Of wel. Een kuiltje. Ja, de hint van het kuiltje. Van schulpad – ik zeg schulpad – en dat die sleutel daar toch niet zomaar lag. Geen streepjes tussen haar wenkbrauwen die een frons verraden. Geen witte knokkels. Ze straalt. Verdomme ze straalt.
De wind waait haar haren in beweging.
Zon doet haar ogen zachtjes samenknijpen.
Ik ruik geen huis meer, enkel haar.
Chet Baker uit mijn oortjes.
Zeg het, fluistert hij.
Zeg het.
‘Gaan we samen toiletpapier kopen?’
Ik heb haar nooit iets anders willen vragen.

Published in dutch

Comments

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *